[Afweeken]
AFWEEKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en weeken: ik weekte af, heb en ben afgeweekt.
Bedr., door weeken afzonderen: eene pleister afweeken.
Onz., met het hulpw. zijn; week worden en afvallen: de pleister is afgeweekt. Van hier ook afweeking.