[Afwateren]
AFWATEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en wateren: ik waterde af, heb afgewaterd.
Bedr., met golven persen, of drukken, in de perserijen gebruiklijk, ten einde wateren: wij hebben de gordijnen afgewaterd.
Onz., met het hulpw. hebben; zich van het overvloedige water ontlasten, eene afwatering, d.i. eenen afloop van het water hebben: mijn tuin watert, aan deze zijde, af. Van hier ook afwatering.