[Afwerpen]
AFWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en werpen: ik worp af, heb afgeworpen. Hetzelfde als afsmijten; doch afwerpen is eene wellevender uitdrukking. Met eenen worp afzonderen: appelen afwerpen - een beeld den arm afwerpen, door middel van een ander, daarnaar geworpen, ding. - Naar beneden werpen: het paard heeft den ruiter afgeworpen. Figuurlijk: het juk afwerpen, zich, met geweld, aan de slavernij onttrekken. Van hier ook afwerper, afwerping.
Winschooten geeft afwerpen op, in den zin van opbrengen, voordeel aanbrengen: dat kan zoo veel niet afwerpen, opbrengen. En zoo komt het ook in het hoogd, voor: dieses Gut wirft jährlich viel ab, d.i., dit goed brengt jaarlijks veel op.
Houwaert bezigt dit werkw., in de beteekenis van onderscheppen, afgeworpene brieven. Ook is afwerpen,