[Afwaaijen]
AFWAAIJEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en waaijen: ik woei af, heb en ben afgewaaid.
Bedr., door waaijen afscheiden: de wind heeft al de appelen van de boomen afgewaaid.
Onz., met de hulpwoorden zijn en hebben. Met zijn; door den wind afgezonderd worden: mijn hoed woei - is van mijn hoofd afgewaaid. Met hebben; van zekere hoogte waaijen: de vlag heeft, drie dagen, van het stadhuis afgewaaid.