[Afwachten]
AFWACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en wachten: ik wachtte af, heb afgewacht. Wachten, totdat iemand kome, totdat iets geschiede - verwachten: wij zullen hem hier afwachten - zij durfden den vijand niet afwachten - het einde, of den uitslag eener zaak afwachten. Wij zullen het afwachten.
Van hier ook afwachting.