[Afvuren]
AFVUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en vuren: ik vuurde af, heb afgevuurd.
Bedr., voor afsteken: een geschut afvuren - onder het afvuren der kanonnen.
Onz., voor ten einde vuren, ophouden te vuren, met het hulpw. hebben: toen wij afgevuurd hadden, deed de Veldoverste eene aanspraak.
Van hier ook afvuring.