[Afvormen]
AFVORMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en vormen: ik vormde af, heb afgevormd. Iets in een week ligchaam drukken, om hierin, door afdrukken, of afgieten, dezelfde gedaante overtebrengen: eene klok afvormen. Somwijlen ook als onzijdig, voor ten einde vormen: wij zullen eerst afvormen.