[Afvorderen]
AFVORDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en vorderen: ik vorderde af, heb afgevorderd. Afeischen: iemand iets afvorderen, het van hem vorderen. En vordert telkens nieuwe straf het martelziek Gerechtshof af. D. Smits. Eenen gevangenen den degen afvorderen. Iemand eenen eed afvorderen.
Van hier ook afvorderer, of afvorderaar, afvordering.