[Afvoeren]
AFVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en voeren ik voerde af, heb afgevoerd. Van eene plaats wegvoeren: de wijn wordt, in schepen, den rijn afgevoerd. Koopwaren, op wagens, afvoeren. Afleiden, aflokken, door overreding, voorbeeld enz.: iemand van zijn voornemen, van de deugd, van den regten weg, afvoeren.
Afvoeren is ook eene zamentrekking van afvoederen, in den zin van voer, of voeder, geven, en eene voering, of voedering, in een kleed zetten. Afvoeren is dan ten einde voeren, geheel voeren: de koeijen zijn afgevoerd, (afgevoederd) hebben het noodige, of gewone voeder gekregen. Ik zal den rok eerst afvoeren, (afvoederen) de geheele voering in denzelven naaijen.