[Afvliegen]
AFVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en vliegen: ik vloog af, ben afgevlogen. Zich vliegende verwijderen, wegvliegen: de kraaijen vlogen van de kerk af. Figuurlijk ook van andere snelle bewegingen: de pijl is van de pees afgevlogen. Hij viel, dat hem de hoed afvloog. Schielijk afloopen: hij vloog de trappen af. - Van iemands wenken afvliegen, zich, op iemands wenken, haasten, om deszelfs bevelen uittevoeren.