[Afvlieten]
AFVLIETEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en vlieten: ik vloot af, ben afgevloten. Naar beneden vlieten: het bloed der helden vloot van den berg af. Ik zag de tranen van hare bleeke wangen afvlieten. - De beke, die van den berg afvliet. Bybelvert.