[Afvisschen]
AFVISSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en visschen: ik vischte af, heb afgevischt. Uitvisschen: eene sloot afvisschen, al de visschen uit dezelve vangen. Ook, somwijlen, als onzijdig, voor ten einde visschen, het visschen ten einde brengen: zoodra wij afgevischt hadden, gingen wij naar huis.