[Afvallen]
AFVALLEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en vallen: ik viel af, heb en ben afgevallen.
Bedr., door vallen, of onder het vallen, afscheiden: hij viel een stuk van den muur af - hij heeft zijnen neus bijna afgevallen. Meestal, echter, komt het voor als
Onz., met het hulpw. zijn. In eenen natuurlijken zin. Naar beneden vallen: zij vielen van het dak af - de bladeren, de vruchten enz. zijn afgevallen. Het gras verdort, de bloem valt af. Bijbelvert. Zoo ook de kalk valt af, van den muur. Mijn hoed is afgevallen. In eenen zedenlijken zin. Iemand, of eene erkende waarheid, opzetlijk verlaten: van iemand, of iemand afvallen - zij vielen hunnen Koning af - van het geloof, van den godsdienst, afvallen. Van de deugd afvallen. Van het verbond afvallen, verbreken. Kiliaan. Eene vermindering, uitzondering lijden, onderscheiden zijn: die man is mij zeer afgevallen - deze wijn valt bij den anderen te veel af. In kragten en gezondheid afnemen: hij valt daaglijks af, is reeds merklijk afgevallen.