[Afval]
AFVAL, z.n., m., des afvals, of van den afval; het meerv. is niet in gebruik. Van afvallen.
In eenen natuurlijken zin. Het vallen van de hoogte naar de laagte: de afval der bladeren van de boomen. Datgene, wat van iets afvalt, bijzonderlijk in eenen overdragtigen zin. Zoo noemt men, bij verscheidene werklieden, hetgene, dat van hun werk afvalt, den afval; b.v. bij de Timmerlieden, krullen, spaanders enz.; - bij de Vleeschhouwers, verscheidene deelen der geslagtte dieren, als kop, pooten, pens enz. Vruchten, door den wind van de boomen afgewaaid, worden ook afval genoemd. Zoo ook de afval van granen enz.
In eenen zedenlijken zin. Het verlaten van iemand, aan wiens belang men zich verpand had, het verzaken van eenen godsdienst: de afval van het geloof. - Galba gehoord hebbende de tijding van den afval der keurbenden. Hooft. De afval tot den vijand. Kiliaan. Iemand tot afval verleiden, vervoeren.