[Aftrekken]
AFTREKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en trekken: ik heb en ben afgetrokken.
Bedr., door trekken van iets afzonderen: zij trok den ring van haren vinger - een dier het vel aftrekken. Afrukken: hij trok mij den hoed van het hoofd af. Een geladen geweer aftrekken, den schoot uit den loop trekken. Overdragtiglijk: iemand de mom aftrekken, hem, onaangezien zijne vermomming, in zijne ware gedaante, vertoonen. De hand van iemand aftrekken, hem de dusver Verleende hulp en ondersteuning onttrekken. Wegnemen, afnemen, inzonderheid ten aanzien van het getal, gewigt en de maat der dingen: zekere som van eene rekening aftrekken - ook iemand iets aftrekken, van zijnen loon, zijne bezolding, van den gevorderden prijs afhouden, afkorten. - Iemand van zijn voornemen, van den weg der deugd enz. aftrekken, door aangevoerde beweegredenen daarvan afbrengen. Zoo ook zijn hart van iets aftrekken - zij heeft haar hart geheel van hem afgetrokken. Zich van de wereld aftrekken, alle verbindtenis met hare dwaasheden en ijdelheden opheffen. Wijn, of bier, aftrekken, aftappen, in een ander vat, of in flesschen, laten loopen. - Afdrukken, in de boek- of plaatdrukkerijen gebruiklijk, doch alleenlijk ten aanzien van de proeven, of proefbladen: een blad aftrekken. - Zich aftrekken, door veel trekken afmatten, kragtloos maken: de paarden hebben zich afgetrokken. - In de redeneerkunde is het verled. deelw. afgetrokken gebruiklijk, voor, in gedachten afgezonderd, waarbij men zich alleenlijk de gemeenschaplijke kenteekens van verscheidene dingen, met uitsluiting van de bijzonderen, voorstelt: een afgetrokken denkbeeld.
Onz., met het hulpw. zijn; zich verwijderen, wegtrekken: de vijand is van de stad afgetrokken, heeft de belegering der stad opgebroken. De wacht is afgetrokken, in tegenoverstelling van optrekken. In den gemeenzamen spreektrant: morgen ochtend zal ik aftrekken, vertrekken.
Van hier ook aftrekking.