[Aftobben]
AFTOBBEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en tobben: ik tobde af, heb afgetobd. In den gemeenen spreektrant, zich aftobben, door veel slaven en zwoegen afmatten. Ook enkellijk voor afmatten: hij tobde haar met zijne telkends herhaalde aanzoeken af.