[Aftillen]
AFTILLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en tillen: ik tilde af, heb afgetild. Iets, welk eene aanmerklijke zwaarte heeft, met moeite afheffen, afligten: zij tilden de kap van de kas af. Iemand van zijnen stoel - een aanbeeld van den grond aftillen.