[Aftellen]
AFTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en tellen: ik telde af, heb afgeteld. Door tellen afscheiden: ik heb van deze honderd guldens vijftig afgeteld. Naar een gegeven getal naanwkeuriglijk bepalen: geld aftellen. Dit geld is afgeteld. Ook somwijlen onz., voor ten einde tellen, ophouden met tellen: wij hebben afgeteld.
Van hier ook aftelling.