[Afstuiven]
AFSTUIVEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en stuiven: ik stoof af, ben afgestoven. Wegstuiven: het zand stoof van den berg af. Overdragtiglijk, zich schielijk, en als wegstuivende verwijderen: hij stoof van de kamer af - ik gooide hem, dat hij van de kamer afstoof.
Van hier ook afstuiving.