[Afsturen]
AFSTUREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en sturen: ik stuurde af, heb afgestuurd. In de scheepvaart gebruiklijk, voor afhouden, door sturen verwijderen: het schip van den kant - van den wal afsturen. Afzenden, afvaardigen: ik stuurde hem van huis af - ik zal hem, morgen, op die zaak eens afsturen.