[Afstuiten]
AFSTUITEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en stuiten: ik stuitte af, ben afgestuit. Gemeenlijk met op: de bal stuitte op den paal af. Overdragtiglijk, voor aankomen: het stuit alles maar op mij af - ik zal het op hem laten afstuiten.
Van hier ook afstuiting.