[Afstraffen]
AFSTRAFFEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en straffen: ik strafte af, heb afgestraft. Behoorlijk straffen, de verdiende straf laten ontvangen, doch alleenlijk van ligte straffen: een kind, met de roede, afstraffen. - Zich laten afstraffen, aan de verdiende straf onderwerpen.
Van hier ook afstraffing.