[Afstorten]
AFSTORTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en storten: ik stortte af, heb en ben afgestort.
Bedr., naar beneden storten, afwerpen: eene lading kolen afstorten - zich van den berg afstorten. - De assche wert van den altaer afgestort. Bijbelvert.
Onz., met het hulpw. zijn, afvallen: hij stortte van het dak af, is van den berg afgestort. - Ende de kudde stortede van de steylte af. Bijbelvert.