[Afstooten]
AFSTOOTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en stooten: ik stiet af, heb afgestooten. Van boven stooten: hij stiet hem van de trappen af. Met eenen stoot afscheiden, afzonderen: een stuk van den muur - de neuzen van de schoenen afstooten. De os heeft zijne horens afgestooten. Zijne horens afstooten wordt ook, als een spreekw., gebezigd, voor, door gevondenen wederstand behoedzamer, toegevender, bezadigder worden.
Van hier ook afstooter, afstooting.