[Afsterven]
AFSTERVEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en sterven: ik storf af, ben afgestorven. Zoo veel als het eenvoudige sterven; terwijl, echter, het voorzetsel den zin sterker maakt, overlijden. In deze beteekenis is alleen de onbepaalde wijs, als zelfst. gebruiklijk, en wel in plaats van het woord dood. Voor mijn afsterven - bij ons afsterven enz. Door den dood van iets gescheiden worden: zijne Ouderen zijn hem zeer vroeg afgestorven. Al zijn vee is hem afgestorven. Figuurlijk, zich voor altoos van iets afscheiden, geen gevoel meer van en voor iets hebben: de zonde, de wereld, de ijdelheid (ook der) afsterven. Afnemen, verminderen: onze vriendschap schijnt geheel aftesterven.