[Afstijgen]
AFSTIJGEN, onz. w., ongelijkvl, met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en stijgen: ik steeg af, ben afgestegen. Afklimmen: van het paard - van den wagen afstijgen; ook enkellijk afstijgen, in het goth. afsteigan. Van hier ook afstijging.