[Afstellen]
AFSTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en stellen: ik stelde af, heb afgesteld. Afzetten: hij is, als raad, afgesteld. Afschaffen, doen ophouden: schattingen afstellen. Deze slechte gewoonte moet afgesteld worden.
Van hier ook afstelling; b.v.: aan hem stond de aan- en afstelling van eenen Schout.