[Afstelen]
AFSTELEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en stelen: ik stal af, heb afgestolen. Het gene, dat eens anders eigendom is, heimlijk, of met geweld wegnemen, ontvreemden: men heeft mij veel afgestolen - er zijn tien guldens van dit geld afgestolen.