[Afsteken]
AFSTEKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en steken: ik stak af, heb en ben afgestoken.
Bedr., naar beneden steken, met steken van de hoogte naar de laagte brengen: zijnen vijand van het paard afsteken. Zoo ook, een voer hooi afsteken, met de hooivork naar beneden brengen. Met steken afzonderen: een dier de keel afsteken. Afleiden, aftappen: een vat wijn, ook enkellijk, wijn afsteken. Met steken, of graven, afteekenen: een leger, eenen tuin afsteken, door uitgestokene, of uitgegravene aarde afteekenen. - Figuurlijk, afnemen, en dus verminderen: ik kan niets meer van mijne bezittingen afsteken. - Iemand de loef afsteken, is een zeemans woord, en beteekent, eigenlijk, boven den wind komen, in opzigt tot een ander schip, dat daardoor, beneden den wind geraakt. Ook wordt het oneigenlijk, en als een spreekwoord, gebezigd, voor, iemand te boven gaan, hem overtreffen.
Onz., met de hulpwoorden zijn en hebben. Met zijn, voor, afvaren, van land steken: de schuit stak af - was reeds afgestoken. Wij zullen terstond afsteken. Van het land afsteken. Met hebben; als zeer onderscheiden voorkomen, in vergelijking met iets anders: die oude broek steekt bij dat nieuwe kleed slecht af. Zwart op wit steekt wel af. Zijne geaardheid heeft bij die van haar altijd zeer afgestoken. Vondel gebruikt afsteken, in de beteekenis van schijnsel geven:
Het steigrende Agragas, dat puik van paarden gaf
Voorheene, toont zijn' muur, en steekt op 't water af.
Van hier ook afsteker, afsteking.