[Afstappen]
AFSTAPPEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en stappen: ik stapte af, ben afgestapt. Naar beneden stappen: hij stapte van de stoep af. Overdragtiglijk, toegeven, afzien, laten varen: ik zal, in dit geval, van mijn regt afstappen. - Van zijn voornemen, van zijne meening, afstappen. Hij kan van zijn huis, van zijn geld, niet afstappen.