[Afstand]
AFSTAND, z.n., m., des afstands, of van den afstand; meerv. afstanden. Van afstaan. De afgelegenheid der eene plaats van de andere: de afstand der zon van de aarde. Figuurlijk, het onderscheid in magt en waarde: hoe blind zoude ik moeten zijn, wanneer ik den grooten afstand tusschen u en mij niet konde gewaarworden! - Afstand doen, overgeven, overlaten: hij deed, bij zijn leven, afstand van al zijne goederen. Afstand doen van zijn regt. - Afstand doen van zijne slechte levenswijs, die laten varen, niet verder voordzetten, veranderen. Ook van den tijd; bij A. Harts: dan zaagtge in uwen druk, op korter afstand, u bejegend door 't geluk, d.i. spoediger, binnen korter tijd.