[Afstampen]
AFSTAMPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en stampen: ik stampte af, heb afgestampt. Door stampen afzonderen: hij stampte een stuk van den steen af. Door stampen verslijten: de vijzel is reeds half afgestampt. Ten einde stampen: wij hebben al de peper afgestampt. Door stampen afmatten: zij zullen zich afstampen.