[Afstammen]
AFSTAMMEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en stammen: ik stamde af, ben afgestamd. Afkomstig zijn: hij stamt van eerlijke Ouderen af - wij zijn allen van Adam afgestamd. Zoo ook van woorden: dit woord stamt van geen ander af. Van hier ook afstamming.