[Afspringen]
AFSPRINGEN, onz. w., ongelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. af en springen: ik sprong af, heb afgesprongen. In de eigenlijkste beteekenis, zich, met eenen sprong, van iets verwijderen: de haas is van den weg afgesprongen. Insgelijks, naar beneden springen: van het paard, van den wagen afspringen. In eene uitgestrektere beteekenis, met eene snelle vaart van iets verwijderd worden: de bijl sprong van den steel af. Aan stukken springen en afvallen: de lijm, het vernis springt af. De snaar is afgesprongen. Figuurlijk, zich plotsling van iets verwijderen en tot iets anders bepalen: hij springt telkens van zijn onderwerp af. Verhinderd worden, niet doorgaan: onze reis is weder afgesprongen.
Somwijlen neemt dit werkw. ook het hulpw. hebben aan; b.v.: zij hebben, den ganschen dag, op- en afgesprongen. Zie Inleid. bl. 144, 145.