[Afstaan]
AFSTAAN, onz. en bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. af en staan: ik stond af, heb afgestaan.
Onz., met het hulpw. hebben, van iets verwijderd, of afgezonderd, staan: de tafel staat ver van den muur af - de stoel staat niet ver genoeg van de tafel af. Figuurlijk, aflaten, niet voordzetten, laten varen, afstand doen: hij stond van denk o op af. Van zijne meening, van zijn voor-