[Afspreken]
AFSPREKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en spreken: ik sprak af, heb afgespreken. Eene mondelinge overeenkomst met iemand treffen: iets met iemand afspreken. Spreek gij het noodige met hem af. Door spreken afmatten: zich afspreken.