Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Afspiegelen] AFSPIEGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en spiegelen: ik spiegelde af, heb afgespiegeld. De gedaante eener zaak in eenen spiegel, of ook, als in eenen spiegel, vertoonen: het beekje spiegelde de wolken af. Vorige Volgende