[Afspijzen]
AFSPIJZEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. hebben. Van het scheidb. voorz. af en spijzen: ik spijsde af, heb afgespijsd. Het spijzen eindigen, ophouden te spijzen, inzonderheid van voorname personen, aan eene rijke tafel: zij zullen aanstonds afgespijsd hebben.