Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
Ontspannen - hetgene, dat stijf gespannen is, zijne spanning benemen, losmaken: de snaren afspannen, eenen boog afspannen - den haan van een schietgeweer afspannen. Het beteekent ook uitspannen, en wordt, in dien zin, van paarden gebezigd, die, door middel van zeelen, aan eenen wagen vastgehecht zijn: de paarden afspannen, het tegengestelde van aan- of inspannen. Van hier ook afspanner, afspanning. |
|