[Afsnipperen]
AFSNIPPEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en snipperen, het voorddur. w. van het verouderde snippen, bij Kiliaan: ik snipperde af, heb afgesnipperd. Door snipperen, d.i. aan kleine stukken snijden, afzonderen: gij hebt reeds de helft van het papier afgesnipperd. Overdragtiglijk, van den tijd, dien men tot zijne gewone bezigheden noodig heeft, iets, met spaarzaamheid, afnemen: hoe dikwijls hebt ge, och arm! in afgesnipperde uren. Moonen. Van hier ook afsnippering.