[Afsnoeijen]
AFSNOEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en snoeijen: ik snoeide af, heb afgesnoeid. Door snoeijen afzonderen: de takken van de boomen afsnoeijen. Ook, somwijlen, als onzijd., met het hulpw. hebben, voor ten einde snoeijen: de tuinman heeft nog niet afgesnoeid. Van hier ook afsnoeijer, afsnoeijing.