vergelijkt. In eenen overdragtigen zin: iemand den weg, den toegang afsnijden, hem beletten, het oogmerk waarmede hij gaat, te bereiken - den vijand de levensmiddelen afsnijden, den toevoer van dezelven verhinderen. Door het afbreken van eene brug, den vijand de vlugt afsnijden, hem beletten te vlugten. De ruiterij - een schip afsnijden, dezelven verhinderen, bij het hoofdleger, bij de vloot te komen. Iemands gezelschap afsnijden, vermijden. Iemand de hoop, de gelegenheid enz. afsnijden, benemen. Een gesprek afsnijden, eindigen. Van hier ook afsnijder, afsnijding, afsnijdsel.
Bij Kero heet dit werkwoord abasnidan.