[Afsmijten]
AFSMIJTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en smijten: ik smeet af, heb afgesmeten. Door smijten, of hard gooijen, afscheiden: appelen van de boomen afsmijten. Naar beneden smijten, afgooijen: het paard heeft hem afgesmeten. Van hier ook afsmijter.