[Afsmeren]
AFSMEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en smeren: ik smeerde af, heb afgesmeerd. Door smeren afzonderen, afstrijken: ik zal nog wat boter van mijn brood afsmeren. Ten einde smeren: wij hebben de pleisters afgesmeerd. Ook met op, voor afvegen: hij smeert het mes op zijn broek af. Overdragtiglijk, voor afkloppen, afrossen: iemand duchtig afsmeren.