[Afsmelten]
AFSMELTEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en smelten: ik smolt af, heb en ben afgesmolten.
Bedr., door smelten afscheiden, laten afsmelten: hij smolt den steel van den lepel - den voet van den kandelaar af.
Onz., met het hulpw. zijn, afgesmolten worden, smelten en afvallen: het deksel van de kan was afgesmolten. Ten einde smelten, ophouden te smelten, met het hulpw. hebben: wij hebben afgesmolten. Van hier ook afsmelting.