Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 174] [p. 174] [Afsmeeken] AFSMEEKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en smeekens ik smeekte af, heb afgesmeekt. Door smeeken trachten te verkrijgen: iemand iets afsmeeken. Van hier ook afsmeeker, afsmeeking. Vorige Volgende