[Afsmeden]
AFSMEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en smeden: ik smeedde af, heb afgesmeed. Door smeden afzonderen: een stuk van een ijzer afsmeden. Door smeden afmatten, hij smeedt zich af. Door smeden verslijten: deze hamers zijn reeds afgesmeed. Ook, somwijlen, als onzijd., ten einde smeden: wij zullen eerst afsmeden.