[Afslingeren]
AFSLINGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en slingeren: ik slingerde af, heb en ben afgeslingerd.
Bedr., slingerende naar beneden werpen: hij slingerde hem van den berg af.
Onz., met het hulpw. zijn; door slingeren van iets afvallen: hij is van het schip afgeslingerd.