[Afrossen]
AFROSSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en rossen: ik roste af, heb afgerost. Afrijden, door veel rossen (rijden) afmatten: hij rost de paarden af. In den gemeenen spreektrant, door op banken, of stoelen, te rijden, ook door kruipen en klimmen, verslijten, bederven: zij rossen al hunne kleederen af. Afslaan, stokslagen geven: hij liet hem deerlijk afrossen. Van hier ook afrosser, afrossing.