[Afroeijen]
AFROEIJEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en roeijen: ik roeide af, ben en heb afgeroeid.
Onz., met het hulpw. zijn; door middel van roeispanen, of riemen, zich van eene plaats verwijderen: zij zijn van het groote hoofd afgeroeid.
Bedr., roeijende van eene plaats verwijderen: zij hebben ons van de stad afgeroeid. Door roeijen zich afmatten: wij roeiden ons af.